Het woord “whiskey” komt van het Gaelische uisge, een verkorte versie van uisge beatha dat “water des levens” betekent, ook bekend als aqua vitae in het Latijn. De techniek van het distilleren werd tussen 1100 en 1300 door monniken naar Ierland en Schotland gebracht. Whiskey werd oorspronkelijk gebruikt als medicijn, zowel als inwendig verdovingsmiddel als uitwendig antibioticum.
Omdat wijn in Ierland en Schotland niet gemakkelijk te verkrijgen was, werd gerstebier gedistilleerd tot een drank die whisky werd. Whiskey vond zijn weg naar Noord-Amerika met Ierse en Schotse immigranten en heeft zich ook over de wereld verspreid. De productie van gedistilleerde dranken bleef tot het einde van de 15e eeuw beperkt tot apothekers en kloosters.
Ingrediënten Whisky
Whiskey begint net als bier met een beslag van granen—meestal gerst, maïs, rogge of tarwe. Hoewel de verschillende stijlen van whiskey lichtjes van elkaar verschillen, worden ze in essentie allemaal op dezelfde manier gemaakt. Sommige granen, zoals gerst, kunnen ook gemout zijn. De granen worden gemengd met water en gist voor gisting, waarbij zetmeel wordt omgezet in suikers die alcohol worden. Daarna wordt het bier door een kookketel of een continue kolomketel geleid, die de vloeistof verhit tot een geconcentreerde damp. Deze komt er aan de andere kant weer uit als een hoog alcoholgehalte en helder distillaat.

Whisky rijpen op Whiskyvaten
Bijna alle whisky wordt vervolgens gedurende minstens een paar jaar in vaten gerijpt. Dit zorgt voor eiken- en houtsmaken, maakt de drank donkerder en verzacht de harde alcohol. Whiskey wordt meestal gebotteld op 40 procent alcohol of iets hoger. Na de vatlagering wordt de whiskey gemengd met andere vaten of verschillende stijlen whiskey en vaak verdund tot bottelsterkte.